
Jurisprudentie
AU5833
Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503824/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503824/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 maart 2005, kenmerk Mila 04.0025, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimvee- en schapenhouderij met caravanstalling gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 17 maart 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200503824/1.
Datum uitspraak: 9 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Werkgroep Behoud de Peel" en de stichting "Stichting Milieufederatie Limburg", respectievelijk gevestigd te Meijel en Sittard,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Venray,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2005, kenmerk Mila 04.0025, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimvee- en schapenhouderij met caravanstalling gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 17 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per telefax, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2005, waar appellanten vertegenwoordigd door W.M.M. van Opbergen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Seelen en ing. F.W.M. Deenen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, daar als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op de volgende veranderingen van de inrichting. In de stallen 4, 5 en 6 wordt de mestbandbatterij met geforceerde mestdroging vervangen door het volièresysteem. De mest van de opfok- en legkippen zal kortdurend worden opgeslagen en een voormalige opslagloods wordt omgebouwd voor de huisvesting van 600 schapen. Bij besluit van 4 juli 2001 is voor deze inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend (hierna: de onderliggende vergunning). Het vergunde bestand aan kippen blijft gelijk ten opzichte van de onderliggende vergunning.
2.3. Appellanten betogen dat verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte heeft verleend. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat de vergunde veranderingen van de inrichting een belangrijke verontreiniging veroorzaken als bedoeld in de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn).
2.4. Verweerder heeft in de considerans van het bestreden besluit overwogen dat de stallen in de inrichting kunnen worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken en dat voorts de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden niet nopen tot strengere vergunningvoorschriften dan wel het weigeren van de gevraagde vergunning.
2.5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van de Richtlijn treffen de lidstaten de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de betrokken installaties zo zullen worden geëxploiteerd dat geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt.
In artikel 9, derde lid, van de Richtlijn is bepaald dat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen bevat, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). Voorts is bepaald dat de vergunning, zo nodig, passende voorschriften bevat ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen volgens dit artikellid, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit artikellid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.
In artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn is bepaald dat onverminderd artikel 10 de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in het derde lid, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. Voorts bepaalt dit artikellid dat de vergunningvoorwaarden in ieder geval bepalingen bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel waarborgen.
2.6. Vaststaat dat de Richtlijn van toepassing is op de onderhavige inrichting. Voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie vormt artikel 6 van de Wet het toetsingskader. Voorts staat vast dat een tot de veehouderij behorend dierenverblijf is gelegen op circa 195 meter van een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de ammoniakemissie en de -depositie als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning ten opzichte van de onderliggende vergunning zullen toenemen met respectievelijk 3.588 kg per jaar en 847 mol per hectare per jaar. Nu de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag geen betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van één of meer diercategorieën, kan de vergunning niet op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet worden geweigerd. Nu de tot de veehouderij behorende dierenverblijven liggen in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied, is het tweede lid van artikel 6 van de Wet niet van toepassing.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (arrest 14/83, Von Colson en Kamann, 10 april 1984, Jur EG 1984, p. 1891; arrest C-106/89, Marleasing, 13 november 1990, Jur EG 1990, p. I-4135) moet bij de toepassing van nationaal recht, de nationale rechter dit recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken.
Artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet, in onderling verband bezien, bieden naar het oordeel van de Afdeling een grondslag voor het weigeren van een vergunning voor het veranderen van een veehouderij die valt onder de reikwijdte van de Richtlijn en waarvan een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de verandering een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende. De ammoniakemissie uit een dierenverblijf dat is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, zal onder voor het overige gelijkblijvende omstandigheden, meer verontreiniging veroorzaken in dat kwetsbare gebied dan eenzelfde hoeveelheid emissie uit een dierenverblijf dat niet is gelegen in een kwetsbaar gebied dan wel buiten een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Uit artikel 3, aanhef en onder b, van de Richtlijn, volgt dat belangrijke verontreiniging dient te worden voorkomen. Voorts dienen op grond van artikel 9, derde en vierde lid, van de Richtlijn, bij het aan de vergunning verbinden van emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, welke gebaseerd dienen te zijn op de beste beschikbare technieken, onder meer de geografische ligging van de installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden in acht te worden genomen.
2.7. De toename van de ammoniakemissie en -depositie als gevolg van de verleende vergunning moet naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de blijkens de stukken reeds aanwezige achtergronddepositie in de omgeving van de inrichting van circa 2000 à 3000 mol per hectare per jaar, worden aangemerkt als een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet. Dat de veranderingen van de inrichting wenselijk zijn ter vergroting van het dierenwelzijn, zoals door vergunninghoudster ter zitting is gesteld doet, wat daar verder ook van zij, aan het vorenstaande niet af nu de Wet noch de Richtlijn een afweging tussen het milieubelang en dierenwelzijn mogelijk maken.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de vergunning voor het veranderen van de inrichting, in het licht van de bewoordingen en het doel van de Richtlijn, in het bijzonder artikel 9, derde en vierde lid, daarvan en gezien artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet, in onderlinge samenhang bezien, ten onrechte verleend.
2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray van 15 maart 2005, kenmerk Mila 04.0025;
III. weigert de gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer voor het veranderen van een pluimvee- en schapenhouderij met caravanstalling gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummers […];
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 37,67 (zegge: zevenendertig euro en zevenenzestig cent); het dient door de gemeente Venray aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Venray aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005
312.